Sagen en Legendes

Aagt van Eenrum

Aagt was gezond maar arm. Zij bezat niets op de wereld. En in Eenrum was dat iets bijzonders, want daar waren vroeger alle mensen rijk. Daarom mocht Aagt ook niet arm blijven. Die gedachte kon niemand verdragen. In die dagen lag er bij Eenrum een groot stuk land dat nog geen naam had. Het was van niemand en diende als vogelweide. Het land lag ook maar laag. Het was groot genoeg voor Aagt. Daar waren de Eenrummers het wel over eens. Alleen, ze moest er wat voor doen. Niks voor niks was ook toen al een bekend gezegde. De mannen wilden het haar niet te moeilijk maken; ze moest een keer van voren naar achteren door de kerk lopen.

‘Als dat alles is…,’ zei Aagt.

Maar de kerk moest wel vol zitten.

‘Nou, wat zou dat?’

En ze moest zich wel eerst spiernaakt uitkleden.

Daar werd ze stil van.

De mannen keken haar hoopvol aan.

Aagt was lang genoeg arm geweest.

‘Ik doe het!’ riep ze.

De volgende zondag stroomde de kerk vol.

Aagt deed het op een holletje, de ene deur in, de andere uit. Maar de kerkgangers hadden alle gelegenheid hun ogen de kost te geven. Aagt sloeg zich op de borst en op haar achterste, en zei:

‘Van voren Aagt, van achteren Aagt en het hele Eenrummer Aagt is van Aagt!’

Zo had dat land meteen een naam. Het heet daar nog altijd ’t Aagt.

Brammertshoop en Ellertsveld

Brammert en Ellert waren twee reuzen, die vroeger de hei tussen Schoonloo en Zweeloo onveilig maakten. Zij hadden touwen met belletjes over het veld gespannen, zodat ze altijd wisten of er een reiziger in aantocht was. Zo hadden ze al menigeen uitgekleed. Brammert en Ellert roofden echter niet om het geld. Zij wilden de sleutel van het geluk in handen krijgen. Iedereen kon de sleutel bij zich dragen en daarom ontzagen ze niemand.

Brammert was de vader en Ellert de zoon. Brammert was drie duim kleiner dan Ellert, maar daar stond tegenover dat hij drie lood hersens meer had.

Op een keer kwam Brammert thuis met een zak goud, die hij van een koopman had geroofd. Hij borg de buit zorgvuldig weg en was weinig spraakzaam over de toedracht.

Ellert bespiedde hem en dacht, dat zijn vader de sleutel van het geluk had gevonden en voor zichzelf wilde houden. Dat vermoeden hield hem ’s nachts uit de slaap.

De volgende morgen probeerde hij Brammert wijs te maken, dat die in zijn droom het geheim had verraden. Brammert, die wel wist dat zijn zoon hem desnoods om zeep zou brengen om de sleutel te pakken te krijgen, zei:

‘Als ik de sleutel had, mocht jij hem hebben. Wantjij bent de sterkste van ons tweeën en kunt hem het best verdedigen.’

Deze woorden vonden bij Ellert gehoor.

Kort daarop kwam Brammert opnieuw met buit beladen thuis. Weer dacht Ellert dat hij zich de sleutel had’toegeëigend. Hoe kon hij anders zo veel geluk hebben?

Zijn besluit stond vast: hij zou zijn vader vermoorden, zodra hij de kans kreeg.

Een meisje uit Sleen verdwaalde op de hei en werd door de reuzen gevangen genomen. Het meisje huilde van angst, en Brammert, die nog nooit vrouwentranen had gezien, kreeg medelijden. Hij gaf haar te eten en wees haar de weg naar huis.

Die avond zaten de reuzen zwijgend bij het vuur. Er gleed een glimlach over Brammerts gezicht. Plotseling begreep Ellert dat zijn vader de sleutel van het geluk bezat en dat hij hem tot het eind van zijn dagen niet zou weten te bemachtigen.

Brammert legde zijn hoofd te ruste op de heuvel, die naar hem Brammertshoop werd genoemd. Ellert nam een pin en sloeg die met een zware hamer in de hersenen van zijn vader, tot de reuzenkop aan de stugge bodem was vastgeklonken.

Daarna greep hij zijn reuzenzwaard en doorboorde zich het hart. Het veld waar hij ter aarde stortte, heet nog altijd Ellertsveld.

De haring in de emmer

Toen de Dollard er nog niet was, stond in de buurt van Termunten een grote boerderij.

Op een dag schepte de boer ’s morgens voor zijn koeien water uit de put.

Tot zijn verbazing zag hij een haring in de emmer zwemmen.

Hij peinsde zich suf, en kwam tot de slotsom dat de vis onder de grond door in de put terecht moest zijn gekomen. Dat betekende, dat het land door de zee was ondermijnd en bij de eerste de beste najaarsstorm een prooi van de golven zou worden.

De hele zomer liep hij rond met zijn geheim. Het lachen was hem vergaan. Een grauw en een snauw was alles wat hij voor zijn omgeving over had.

De hoeve werd verkocht; de boer verhuisde naar een andere plaats op hogere grond. Maar rust kende hij niet meer. ’s Nachts kon hij de slaap niet vatten en overdag zat hij uren in de hof voor zich uit te staren.

Bij de eerste najaarsstorm gebeurde het onvermijdelijke.

Diezelfde stormnacht vond men de boer dood op de deel.

De koster en de dominee

In het dorp Godlinze woonden een koster en een dominee, die altijd met elkaar overhoop lagen. De koster was een lange kerel, zo mager als een geraamte. De dominee daarentegen was klein van stuk en droeg een bochel.

In die tijd was tabak nog iets nieuws en de dominee preekte tegen de kwalijke gevolgen van het roken. Met opzet liep de koster de hele dag te dampen uit een Goudse pijp.

De koster had een lange grijze baard, waar hij bedachtzaam over streek als hij meende een wijze opmerking te hebben gemaakt. De dominee kon die baard niet luchten of zien. Hij had zelf een zwart puntbaardje, dat recht vooruit ging staan als hij nijdig was. En hij werd al nijdig als hij het uitgestreken gezicht van de koster zag.

In één ding leken ze op elkaar, maar uitgerekend daarover kregen ze de grootste ruzie. De dominee droeg doordeweeks een driekante steek, die nogal groot was uitgevallen. En de koster haalde het in zijn hoofd zich net zo’n steek aan te schaffen, alleen een paar maten groter. Zijn kop zat er tot aan de oren toe in. Die steek was de druppel die de emmer deed overlopen.

Zij werden vijanden voor het leven.

Najaren van tweedracht gebeurde er iets wat hen nader tot elkaar bracht. Zij gingen allebei dood. Als de een het voor de ander had kunnen laten, had hij dat vast gedaan.

De koster en de dominee kwamen naast elkaar op het kerkhof te liggen. Overdag, wel te verstaan. Want ’s nachts komen ze uit hun graf. Dat is hun straf, omdat ze het tijdens hun leven zo slecht met elkaar konden vinden.

’s Nachts dolen hun schimmen over de eenzame weg van Godlinze naar ’t Zand. Al meer dan tweehonderd jaar kuieren ze daar met hun driekante steek op hun oren..

Het baardje van de kleine dominee steekt altijd recht vooruit, en de lange koster strijkt bedachtzaam over zijn lange grijze baard.

De laatste wedstrijd van Jan Mosterd

In de Sleemenderstraat bij de Drapoort in Groningen woonde een vrouw met haar zoon Jan, die de kost voor haar verdiende. Werken kon hij als de beste, maar schaatsenrijden nog beter.

Op een winterdag kwam Jan om twaalf uur thuis eten. Er was geen mosterd in huis, en zijn moeder zei:

Jan, haal nog even voor een cent mosterd.’

‘Goed, moeder,’ zei Jan. Hij nam het kommetje voor de mosterd, pakte zijn schaatsen, bond ze onder bij de Slingerij aan het Hoendiep en reed naar De Leek om mosterd. Toen hij terugkwam, zette moeder juist de dampende aardappels op tafel. Dat deed niemand hem na, en daarom heette hij in de hele buurt ook nooit anders dan Jan Mosterd .

Laat op een avond had Jan zin om nog wat te schaatsen.

‘Er is geen mens meer op het ijs,’ zei zijn moeder.

‘Dat kan mij niks schelen,’ zei Jan. ‘De maan schijnt helder. Ik wil nog even de stad rondrijden.’

Op de Drapoortengracht bond hij de ijzers onder. Al gauw was hij op de Herepoortengracht, hij streek de Steenpoortengracht op… en toen zag hij dat er almaar iemand naast hem reed. Een zwarte gedaante. Jan gooide er een schepje bovenop. Hij kon geen ander naast zich velen. Maar hoe harder hij reed, hoe harder ook die zwarte vent naast hem over het ijs scheerde.

Jan vloog over het ijs, steeds sneller: Ebbingepoortengracht, Boteringepoortengracht, en maar door, rond de oude wallen van de stad. Hij wilde het niet opgeven en toch kon hij geen stap vóór komen.

Hoeveel keren Jan op die manier de stad rond is gereden, heeft nooit iemand geweten. Maar de volgende morgen vonden ze hem bij de Kruisstraat dood op het ijs, van onderen tot boven bedekt met ijzel. Zo had hij gezweet.

In de stad doet een praatje al gauw de ronde, en zo ging het ook nu. Men zei dat het de duivel zelf was geweest die Jan op de hielen had gezeten.

Maar dat kan niet, want de duivel bestaat niet. En als de duivel wel bestond dan zou die toch niet om Jan Mosterd komen, want deze jongen werkte altijd voor zijn moeder en deed geen mens kwaad.

De Noormannen

Er zijn tijden geweest dat de Noormannen de Hollandsche en de Friesche kusten teisterden. Ze moordden en brandden verschrikkelijk en niemand was veilig voor hen.

Niet alleen dat ze stalen en roofden maar ook verlangden ze dat hun eer bewezen werd. Wie zich niet voor hen wilde buigen werd geworgd. Ieder droeg de strop immers om de hals!

Boog iemand niet, dan verscheen terstond een Noorman die de strop aanhaalde, nou, en dan was het gedaan metdenweer- barstigen Fries.

Nu wilden die Noormannen dat er ook gebogen zou worden wanneer zij zelf niet in de buurt waren om het te controleeren.

Wat deden ze dus?

Heel eenvoudig. Ze lieten in de kerken, in de Noordermuur, heel lage deurtjes maken en het was verplicht alleen door die deurtjes de kerk te betreden.

In de kerk moest iedereen komen, nietwaar, groot en klein, jong en oud, arm en rijk.

Het middel was dus probaat en de Noorman kon er zeker van zijn dat een ieder, in geheel Friesland, voor hem boog. Men moest buigen voor het Noorden. Eerbied voor het land van de Noormannen.

Maar er kwam een eind aan.

Door de Groningers.

Die bogen ook, natuurlijk, als je met een strop om je hals loopt buig je, maar ze smonzelden ondertusschen iets dat niet erj eerbiedig klonk.

Kijk, ze bogen hè, maar wanneer ze dat deden keerden ze van-zelfsprekend zeker lichaamsdeel naar het Noormannenland.

En daar glosten ze dan over, die Groningers.

En toen de Noormannen dat eindelijk begrepen lieten ze een, twee drie al die deurtjes weer dicht metselen.

En zoo is het gekomen dat de menschen voortaan weer gewoon aan de voorzijde en rechtop de kerk konden betreden.

Tja, die Groningers.

De ondergang van Tidde Winnenga

De boeren van Reiderland waren de rijkste boeren van Groningen. De rijkste van allen was Tidde Winnenga.

Op een dag stak er een hevige storm op. Iedereen was in de weer om de dijk te versterken, behalve Tidde. Zijn boerderij stond hoog genoeg en hij liet zich niet op stang jagen.

De buren drongen aan; het hele land was in groot gevaar. Maar lidde Winnenga bleef halsstarrig. Hij zou niet wijken, zei hij, voordat het water manshoog op zijn land stond.

De dijk brak en de zee verzwolg het hele Reiderland. Zo is de Dollard ontstaan.

In het holst van de nacht klopte een man aan de poort van het klooster Palmar, dat bij de vloed gespaard was gebleven.

De grote gebogen gestalte vroeg om brood en onderdak. Niet voor een nacht, maar voorgoed.

Het was Tidde Winnenga, die have en goed had verloren.

In het klooster was nog een plaats voor hem en daar hebben ze hem te eten gegeven, zo lang hij leefde.

Het witte wijf van Montferland

In de bossen bij Montferland huizen witte wijven, die geen mens kwaad doen als ze met rust worden gelaten.

Iemand uit Beek, die ’s avonds op weg was naar huis, vroeg met zijn dronken kop aan zo’n wijf of ze met hem wou dansen.

Ze bleef de hele nacht met hem doordansen. De man wou er steeds een eind aan maken, maar dat lukte hem niet. Hij moest doorgaan, zelfs toen hij niet meer kon. Het zweet gutste van zijn kop, alsof hij op het heetst van de dag aan het rogge maaien was. Hij smeekte haar op te houden, maar ze luisterde niet.

Toen de dag aanbrak, viel de man dood voor haar voeten neer.

Jarfke

Het volgende profeteerde Jarfke aangaande de ondergang van den Dullert:

Item door versuymenis der partijen die onder de

dycken hooren te maken/ konden de dycken niet staande houden

ende die daer verre van woonden/ wouden niet Dijcken: Zoo

zyn deze na beschreven Carspelen te niet en onder ghegaen/

ende tot de Dullert vergaen/ recht tegenover Jansemer Gat Dat is vergaen als men schreef 1277 den 23 January.

Dit zyn deze na beschreven Kercken/ Torens/ Kloosters/ en Kaspelen soo sy vergaen zyn/ als hier nae volght.

(volgen de namen van twee en dertig dorpen)

In ’t getal te samen twee en dertig dorpen.

Aldus zyn de namen van de Caspelen, Kloosters en Kercken die door twist der lantsaten vergaen zyn, waer door seer mercke- licke schade en ellende uyt ontstaen is, gelyck men nogh sien kan door Jansemer Gat.

Item/ dit is Jarfkes seggen van ’t kleyne Oldampt/ in de wysseg- ginge/ en in ’t geleden doen men schreef 1277.

Item op een tyt is Jarfke van huys gekomen/ dat hiet Capellen- huys/ daer is hem een man te ghemoet gekomen/ die heeft hem gevraegt: Jarfke hoe gaet het u? doe heeft Jarfke geantwoort/ noch wel; ik moet eens nae Termunte gaen/ daer is my wat son- derlinghs geopenbaert in de sloot daer ik heen voer/ dat ik heb ghesien dat de Kercke met Klocktoren zal verdestrueert worden: doen Jarfke dit seyde/ heeft ’t volck met hem gegeckt; doen heeft Jarfke geseyt/ die na ons kintskinderen komen/ sal deze destru- eeringe overkomen.

Item op een tyt is Jarfke komen varen van Muntendam na Wester-Reyde/ daer stont een klooster by daer waren 180 Susters in/ doe was ’t noch al lant tusschen Reyde en Westerwolde/ en de Eems was niet wyder tusschen Palmaer als een man met een slinger konde oversmyten.

Noch heeft Jarfke op een tyt komen van Palmaer naar Termunt/ doen hy toe Termunten quam voor Manser-zyl/ want zy mosten daer een zyl innehouden daer haer water door liep; daer lagen drie Zylen in Termunte/ die eene most houden die van Munten¬dam/ die tweede dat Convent van de grys Monneken met d’oude Termunte/ de derde van groot Termunte; en van daer heeft Jarfke gegaen naar Ooster Reyden/ want hy hadde daer veel van zyn vrienden woonen/ doen is hy gekomen op de Plaene ende daer quam een by hem die hiet Esyka/ doen heeft Jarfke tot Esyka geseyt/ hoe diep gaet ghy in ’t water? tot den hals toe/ doe heeft Esyka geseyt/ nu sie ik wel dat ghy droncken zyt/ dan ick sie wel dat ick de eerste niet ben die met u geckt/ doe heeft Jarfke geseyt/ dat sal noch komen/ al dat nu lant is/ dat sal water worden/ doe heeft Esyka geseyt/ dat waer onmogelyck dat het geschieden soude/ want daer is geen waeter. Jarfke seyde als de Pape over komt van de zee/ soo sult ghy wat wonders weten te seggen/ dan sullen de dycken verdistrueert worden/ ’t water sal groote schade doen/ de Lieden arm maken/ en van Jaer tot Jaer quader worden/ tot dat het al vernielt is.

Daerna is Jarfke gevaren met een schip langhs die Eems na Termunten/ doe hy van die zyl quam/ doe stonde Esyka daer op/ en seyde/ wilt ghy met my meer gecken? ende Jarfke seyde/ die seylen sullen daer uyt gegraven worden/ en de Eems sal lant worden/ daer sal een wit schaep op gaen en sal swarte lammeren by haer hebben weyden/ doe vraegde hem dat volck of dat wel geschieden konde? Jarfke sprak/ Gods hant is boven al/ ende die regeert in Hemel en op der Aerden. Dat waer schade/ want Hulcken en Carvelen daer in zeylen/ en Termunten is een vleck vol van nering/ maer het sal ’t slimste Kraeye nest worden/ dat in ’t kleyn Oldampt is of mach wesen; doe vraegden hem ’t volck of hy droncken en van syn sinnen berooft was. Doe seyde Jarfke de Vreemdelingen sullen dat kleyn Oldampt te niet maken/ nademaal d’een d’ander geen gehoor en wil geven/ daer door komt de tweedracht/ dat de Vreemdelingen de dycken gantsche-

lyck vernielen sullen/ ende ten laetsten wederom maken/ als I tyt vervult is/ dan sullen sy malkanderen gehoor geven/ daer del sullen sy Jansemer blincke verliesen en tot den Dullert wordfl Dit heeft Jarfke tot Esyka geseyt: Esyka seyde wanneer sullen I dycken weer gemaeckt worden/ en hoe lang sullen se open stae I Jarfke seyde seven jaren sullen se open staen/ en dat wail sal groote schade doen: Esyka seyde dat volck dat dan noch leJ in ’t Oldampt/ haer ellende is niet te beschryven door den krygtl handel diese met malkanderen hebben/ die Huyslieden wordl arm en ’t krygsvolck wordt ryck van ’t roven/ dat heeft Esyl gemerekt/ daer haer kinderen noch leven/ van ’t volck ’t wel I eerst over gekomen is: Jarfke seyde/ haer kinderen sullen I beleven/ maer den krygh moet eerst rusten/ al eer sy wederol handelen konnen/ want die twee parthyen sullen ’t vernielel Jarfke seyde de eene Parthye volck sal syn sittinge daer I neder slaen /ende sullen ’t bedyeken en houden ’t voor hal Lant/ vernielende en brandende Kercken en Torens : doe vraeghcl ’t volck/ sullen sy ’t dan varen laten? Jarfke seyde/ Sy moetel Groeningerlandt weder varen laten. Op eenen tyt is Jarfke komel vaeren van Reyderwolde na huys/ ’t was geheeten Cappellenhuyl dat nu in de Dullert leyt/ doe quam hem een man te gemotI Heere Eckes genaemt/ en was een gheleert man van Germedel van geboorte die heeft Jarfke aan gesproken en seyde: Jarfkl wat is dat een schoone tyt voor onse kinderen: Jarfke seyde/ di Luyden die dan noch leven die sullent bevinden/ als de sterr met de steert sal gesien worden/ alsdan komt de tyt der droeffe nisse: wee de menschen die dan noch leven! Want den Kryghs handel sal staen in Nederlant omtrent 30 jaren na dese tyt/ di dan noch leven sullen van wonderbaerlycke dingen weten tJ seggen; door desen krygh sal ’t kleyne Oldampt te niete gaen en staen menig jaer in ’t zant/ dat kan niet te rugge blyven/ dae na sal een vredelycke tyt komen/ so langh de wereldt staet. Di heeft Jarfke geprofeteert/ en heeft menig jaer daer na geleeft

Op een tyt hadde Jarfke gevaren met een schip over het Meyr van Winschoten nae Blyham/ dat doe water was/ en liep in de Dullert ende voort in de Eems/ en als hy over gekomen was te Blyham/ doen quam hy by een man die Heere hiet/ die met syn volck in ’t Weylant was om te Hoyen so heeft Jarfke geseyt: och och hoe moede ben ik geworden/ aleer ick door alle Hoyoppers gekomen ben. Doen heeft Heere met het andere Volck gevraegt hoe dat komen soude/ dewyl dat het Meyr soo diep is? Jarfke Zydt ghy oock kloeck of syt ghy droncken? doen heeft Jarfke geantwoort: om dat het noch Lant worden sal/ soo sal daer over- vloedigh gras wassen. Doen hebben de Hoyers geseydt/ al eer wy dat gelooven/ soo willen wy veel eer gelooven dat den Hemel dalen sal/ al eer dat het Meyr tusschen Wynschoot/ en Blyham tot Lant worden sal/ dat nu soo diep is datter Hulcken en Carvelen in varen kunnen; daer in de Dycken liggen seven Sluysen en loopen in de Eems/ daerom is het onmogelyk dat dit geschieden kan.

Item/ op een tyt had Jarfke komen varen van Blyham nae Winschoot met een schip/ en aldoor heeft Jarfke geseyd/ hy had gezien twee scharen Mayers met hare zeynen nederliggen/ dat doen nog water was. Doen seyden die luyden tot hem/ dat het onmogelyk was/ dat het Landt worden soude. Doen heeft Jarfke geseyd/ en laet u dat niet verwonderen/ de Sluysen sullen doorgaen door groote winden en water/ dan sal het landt worden.

De Meerminnen van de Dollard

In vroeger dagen wemelde de Dollard van de meerminnen.

Het was niet zoo dat er eens een enkele keer eentje ver-

scheen, nee, de Dollard was er vol van. Ze speelden er op de

zandbanken en dartelden in de golven dat het een lieve lust

was. En maar schippers lokken hè.

Nu hadden die meerminnen lang niet altijd succes met haar gelok. De schippers kenden haar streken. Maar een enkele keer gebeurde het toch dat een zeeman er in liep. En het met de dood bekocht meestal.

Zoo was er eens een visscher op de Dollard aan het visschen. Hij was goed geluimd want hij had een goede vangst gehad. De bun zat vol met haring en bot en schol.

’t Was afloopend tij en de banken kwamen bloot te liggen. En toen die visscher daar zoo aan het roer stond, een deuntje te fluiten, zie, daar viel zijn oog op een troep meerminnen die zich in het droge warme zand lagen te koesteren.

Begeerte brandde in hem op. Ha! als hij er eens eentje kon vangen. Als het hem eens gelukte er een te bemachtigen.

Maar hoe moest hij het aanleggen? Ze waren immers veel te schuw. Wanneer ze merkten dat hij het op haar gemunt had zouden ze zich zoo gelijk in de blauwe golven laten glijden en dan had hij nog niets.

Maar zijn maat, die op de voorplecht zat, touw te splitsen, zei dat hij er ook niet heen moest varen maar er naar toe moest loopen.

Jazeker, het was afloopend tij, er was geen gevaar bij. Hij kon gerust buiten boord stappen en naar de zandbank loopen. Door het water moest hij maar waden. Het zou hem niet hooger komen dan tot het middel.

Maar er kwam nog iets bij.

Wat dan? vroeg de schipper nieuwsgierig.

Hij kon het niet helpen maar een heet verlangen steeg in hem op. De meerminnen lagen daar zoo verleidelijk in het zand.

Het was heel eenvoudig. Hij had alleen maar wat te roepen.

Wat dat dan wel was? vroeg de visscher.

Stap naar buiten boord en loop naar de bank.

Goed, maar dan?

Dan roep je maar voortdurend: „domme man!”

De schipper keek een beetje verbouwereerd.

Maar zijn maat hield vol. Zoo moest het. Wanneer hij die woorden riep en steeds herhaalde zou hij zonder ongelukken bij de zandbank kunnen komen en de schoonste meermin zou zijn belooning zijn.

Is ’t echt waar?

Echt!

En de visscher, het verlangen brandde in zijn bloed, deed wat hem gezegd werd. Hij stapte overboord en waadde door het water in de richting van de zandbank.

De meerminnen, die hem zagen komen, lachten en lokten. Haar groene lijven glansden in de zon en haar geschubde staart schitterde in duizend kleuren. Kom! wenkten ze, kom! vang ons!

Vervoerend klonk haar betooverend gezang over de golven. De man waadde in de richting van de meerminnen en steeds herhaalde hij de woorden die zijn maat hem voorgezegd had.

Maar wat was dat? Was het nu reeds de tijd voor de vloed? Had hij al zóólang door het water geloopen?

De meerminnen lachten en lonkten, en zongen haar geheim¬zinnige zangen.

Maar de visscher maakte keert en zette koers naar zijn schip.

En dat was goed ook want de vloed zou hem verzwolgen hebben. Het steeds weer uitroepen van zijn eigen naam had hem niet kunnen helpen.

De meerminnen van de Dollard waren hem te slim af geweest.

De weerwolf

Er was eens een boerenknecht die soms een weerwolf was.

De knecht vrijde met een van de meiden, maar zij wist van de prins geen kwaad. Op een keer waren ze een eind buiten het dorp gaan wandelen. Toen ze op huis aangingen, viel de schemer in.

Opeens had de knecht zin weerwolf te worden. Hij zei tegen de meid:

Tk moet hier even een boodschap doen. Loop jij maar vast door, ik haal je wel in. Mocht je een kwade hond tegenkomen, die je wil bijten, gooi hem dan mijn zakdoek toe. Dan heeft hij iets om zijn tanden in te zetten, terwijl jij ervandoor gaat.’

Hij ging weg, en een poosje later zag ze een grote hond op zich afkomen. Ze gooide hem de zakdoek toe en zette het op een lopen. Het dier scheurde de zakdoek aan flarden en at hem op.

Toen werd de weerwolf weer mens. De knecht haalde de meid in en liep met haar op, terwijl ze hem vertelde wat er was voorgevallen. Op de boerderij werd het geval nogmaals besproken. De knecht zei niet veel. Toen ze gingen eten, zagen ze stukken van de zakdoek tussen zijn tanden zitten. Zo merkten ze dat hij de weerwolf was. De volgende dag stuurde de boer de knecht voor dag en dauw op karwei, een paar uur gaans van de hoeve. Ze doorzochten zijn kamer en vonden de riem, die weerwolven altijd om hun middel binden als ze zich willen veranderen. Dadelijk liet de boer de oven opstoken. De buren werden er bij geroepen, en de riem werd in de vlammen gegooid.

Hoe hij het had klaargespeeld, weet niemand, maar op hetzelfde ogenblik stond de knecht tussen hen in.